
Bij het dimmen van de dag beklimt de Vuurtorenwachter de steile trappen van het Hoge Licht, de vuurtoren van Westkapelle. Hij luistert naar het zo bekende geluid van schoen op staal en telt als iedere dag, al veertig jaren lang, de treden van de trap, die met het klimmen van de jaren steeds iets langer lijkt te worden. Boven ontsteekt hij de lampen die zich direct lijken te bundelen en de duisternis in alle richtingen doorklieft. De volle maan glimlacht zacht terwijl de Wachter water opzet, de tafellamp aansteekt en de krant met nieuws van gisteren uitspreidt. Hij bladert door de krant, niet echt geïnteresseerd en maakt een cryptogram. De veerman danst rond. De oude man staat op als de ketel fluit. Charon, denkt hij opgelucht.
Om de tijd uit te zitten, geen straf, mijmert hij over dat wat was en er in de stille uren nog steeds is. Die dagen, weken, maanden op zee. Die zee, die uitgestrekte leegte waar tijd niet lijkt te bestaan. Los van thuis, geen krant, geen tv. Alleen elkaar. Op het achterdek een zware van Nelle roken, de kooi die nooit gekooid voelt. De stille traan als een telex van thuis binnen ratelt en hij niet daar is. De stille uren, ondanks de stampende machines. Die nachten. Hij wordt weer weggeslingerd in de reizen waarin vliegende stormen het schip als een kiezel op rotsen lijkt te kwakken, de striemende regen op het dek. Stikdonker. Hij voelt weer het slingeren en stampen van de Hoop op het kolkende water, hij hoort de wind huilen langs de masten en voelt de snerpende kou, de geselende regen in zijn gezicht. Erop of eronder. Dodelijk vermoeid en het roer krampachtig in handen. In de verte het haast verblindende licht van een vuurtoren die jou in een krachtige lichtbundel door de nacht gidst. Die opluchting. Nu weet hij waar hij is en hij concentreert zich op dat licht dat in alle richtingen straalt om gids te zijn voor alle mensen die dat nodig hebben. Het is niet altijd fijn op zee. De mannen die op zee gebleven zijn, …en dat het eeuwige licht je ziel verlicht. Één twee drie. ’
De Vuurtorenwachter herinnert zich de eerste keer dat hij door Liefde aangeraakt werd alsof het opnieuw maar nu in zijn verbeelding gebeurt. Hij staat aan de kade en kijkt op de valreep nog 1 keer om terwijl hij bijna omvergeduwd door haast. ‘Schiet op man, we vertrekken zo dadelijk.’ Zijn oog zoekt zijn .. en hij ziet dat de grond waarop zij stond ingenomen is door iemand anders. In de verte ziet hij nog net haar rug die zich van hem afkeert. Het beeld beitelt sporen in zijn ziel en blijft bij hem zo lang hij verder leeft.
Hij dommelt in zijn stoel. Een ander beeld in hem wordt wakker. Een vrouw loopt uit de golven, uit die eindeloze oceaan, het strand op met in haar armen iets dat ingewikkeld en bevroren lijkt. Uit de golven stromen vredige tonen van liefde op het strand. De vrouw strekt haar armen naar hem uit en geeft hem wat ze draagt. Hij vraagt niet en ontvangt. Wat bevroren leek, komt tot leven in de armen van de wachter die knielt en in de onmetelijke ogen van het kind kijkt. Levend licht. In één ogenblik wordt hem in zijn handen het wonder onthuld en doet het leven een nieuw appel. Nooit meer is hij dezelfde. Hij monstert niet meer aan en solliciteert aan wal.
Terwijl de ochtend nevelt en de zon nog schimmig opstijgt uit het donkere water, doet de Vuurtorenwachter de deuren achter zich dicht en betreedt de berijpte wereld. In de verte de contouren van schepen die de wachter met licht lijken te begroeten. In het schemergebied tussen licht en donker drukt hij zijn iets te kleine zeemanspet ferm op zijn gebeitelde hoofd en stapt stevig met het licht van de sterren nog in zich, over het nog nagenoeg verlaten strand naar huis.
De tekening van de Vuurtorenvrouw is van
Rivka Piekhaar